Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE1279

Datum uitspraak2002-04-09
Datum gepubliceerd2002-04-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersReg.nr.: 00/551 NABW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Rechtbank Arnhem Sector Bestuursrecht Reg.nr.: 00/551 NABW UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: De weduwe van M. C, H. C wonende te Arnhem, eiseres, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 18 februari 2000. 2. Procesverloop Op 1 februari 1999 hebben M. C en eiseres bij verweerder per 1 januari 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) aangevraagd in aanvulling op een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Bij besluit van 16 april 1999 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft mr. A, werkzaam bij X, namens M. C en eiseres op 18 mei 1999 bezwaar gemaakt. Het bezwaar is op 25 januari 2000 behandeld door de bezwaarschriftencommissie. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft mr. A, voornoemd, namens M. C op 24 maart 2000 beroep bij de rechtbank ingesteld. Verweerder heeft op 19 april 2000 een verweerschrift ingediend. Bij schrijven van 16 januari 2002 heeft mr. A de rechtbank meegedeeld dat M. C op 24 november 2000 is overleden en dat eiseres in deze tevens belanghebbende is. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 1 februari 2002. Eiseres is aldaar, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door S, werkzaam bij de gemeente Arnhem. 3. Overwegingen In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat de afkoop van pensioenrechten ingevolge artikel 47 van de Abw als inkomen dient te worden aangemerkt, zodat M. C beschikte over middelen van bestaan. Eiseres kan zich hiermee niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat de ontvangen afkoopsom als vermogen dient te worden aangemerkt waarop de vrijlatingsregeling van toepassing is. Voor zover de afkoopsom wel als inkomen dient te worden aangemerkt, is eiseres van mening dat de wijze waarop verweerder dit inkomen heeft gekort niet steunt op enig wetsartikel en geenszins redelijk is te achten. De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 7, eerste en tweede lid, van de Abw heeft iedere Nederlander en de met de Nederlander gelijkgestelde vreemdeling, die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Artikel 42, van de Abw bepaalt dat tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen worden gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Artikel 47, eerste lid, onder a en b, van de Abw bepaalt, voor zover hier van belang, dat onder inkomen wordt verstaan de middelen voor zover deze inkomsten uit of in verband met arbeid betreffen en betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan. M. C, geboortedatum 1 januari 1934, was gehuwd en ontving in verband met verblijf buiten Nederland een onvolledige AOW-uitkering van ƒ 1.285,62. In verband met door hem opgebouwde pensioenrechten ontving hij in januari 1999 een éénmalige afkoopsom van ƒ 16.876,98 netto. Ten aanzien van de vraag of deze afkoopsom als inkomen of als vermogen dient te worden aangemerkt overweegt de rechtbank als volgt. Uit de toelichting op artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw blijkt dat een eerste criterium om te beoordelen of middelen als inkomen aangemerkt moeten worden, is gelegen in het karakter ervan. Middelen die over het algemeen periodiek worden ontvangen, zoals uitkeringen, kunnen worden ingezet voor de voorziening in het levensonderhoud. Ook eenmalig ontvangen inkomens die naar hun aard hiermee overeenkomen dienen als inkomen in aanmerking genomen te worden. Als voorbeeld wordt hierbij de alimentatieafkoopsom genoemd. Een tweede criterium voor het in aanmerking nemen van middelen als inkomen is de periode waarop de inkomsten betrekking hebben. Bij uitkeringen, waaronder een pensioenuitkering, is dat de periode waarvoor de uitkering bestemd is. Bij bedragen ineens dient evenzeer te worden beoordeeld op welke periode deze kunnen worden geacht betrekking te hebben. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank met verweerder van oordeel dat de uitkering van pensioenrechten, al dan niet ten titel van afkoopsom, kan worden aangemerkt als bedoeld ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. De pensioenuitkering wordt geacht betrekking te hebben op de periode januari 1999 en daarna, zijnde tevens de periode waarvoor M. C en eiseres bijstand hebben aangevraagd. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de in geding zijnde afkoopsom het karakter heeft van inkomen in de zin van artikel 47 van de Abw. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 juli 2000, RSV 00/200. Vervolgens komt de rechtbank toe aan de vraag of verweerder de aanvraag terecht heeft afgewezen. Aangezien M. C en eiseres, anders dan in de hierboven genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, ten tijde van de aanvraag daadwerkelijk de beschikking hadden over de afkoopsom en derhalve beschikten over middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, kan niet worden gezegd dat zij verkeerden in bijstandsbehoeftige omstandigheden als bedoeld in artikel 7 van de Abw. Verweerder heeft de aanvraag dan ook terecht afgewezen. De rechtbank merkt hierbij nog op dat verweerder ter zitting heeft meegedeeld dat de in het rapport voor de bezwaarschriftencommissie genoemde termijn waarover (in beginsel) geen recht op bijstand bestaat louter informatief is bedoeld. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de stellingen van eiseres gen doel treffen. De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. J.N.A. Bootsma, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2002, in tegenwoordigheid van mr. J.M.B. Moll van Charante als griffier. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Verzonden op: